Psychoanalytische behandelingen zijn gebaseerd op het theoretische gedachtegoed van de psychoanalyse. De grondlegger, Sigmund Freud, experimenteerde met diverse manieren van denken en werken om te proberen het psychisch lijden van zijn patiënten te begrijpen en te verhelpen.
Uiteindelijk ontwikkelde hij de volgende methodiek: hij vroeg zijn patiënten om in een ontspannen houding neer te liggen en om vrij te associëren, dat wil zeggen hem te vertellen wat er van moment tot moment in hun hoofd omging. Om hen daarbij zo weinig mogelijk af te leiden ging hij achter hen zitten. Hij probeerde aandachtig en zonder oordeel te luisteren naar wat de patiënten hem vertelden.
Zo ontdekte hij dat psychologische (en soms ook lichamelijke) symptomen en moeilijkheden verband hielden met allerlei voorbewuste en onbewuste gevoelens, ideeën, herinneringen en verlangens. In die tijd (eind negentiende en begin twintigste eeuw) ging het vaak over gevoelens en trauma’s van seksuele aard. In andere gevallen waren de moeilijkheden verbonden met gevoelens zoals agressie en afgunst. Doorgaans kwamen dingen aan de oppervlakte die niet goed pasten bij hoe de patiënten zichzelf wilden zien of wilden gezien worden door anderen.
Na verloop van tijd merkte Freud op dat er zich tijdens de therapiesessies vaak moeilijke relatiepatronen manifesteerden. Hij ontdekte zo wat hij de overdracht ging noemen. In sommige gevallen gingen de patiënten gevoelens van verliefdheid of sterke genegenheid koesteren voor de therapeut. Ook andere gevoelens en relatiepatronen kwamen naar voor zoals afhankelijkheid, rebellie, rivaliteit, onderdanigheid, enzovoort. Deze gevoelens en relatiepatronen leken aanvankelijk de therapie te belemmeren. Later ging men dieper onderzoeken wat er schuil ging onder deze gevoelens en reacties. Daarbij bleek in vele gevallen sprake te zijn van een herhaling van (of een reactie op) dingen uit vroegere relaties met ouders, broers, zussen of andere belangrijke personen. Ook waren er vaak opvallende gelijkenissen met wat de patiënt ervoer in relaties met anderen buiten de therapie. Het ging om dingen die in het dagelijkse leven van de patiënt voor moeilijkheden zorgden, die hem belemmerden bij het uitbouwen van een voldoening biedend leven.
De gevoelens en reacties van de patiënt in de therapeutische relatie bodenzo een unieke kans om de moeilijkheden beter te begrijpen. Vanaf dat moment werd in psychoanalytische behandelingen niet enkel aandacht gegeven aan wat de patiënt aan de therapeut vertelde, maar ook aan wat er precies gebeurde in de therapeutische relatie.
Er kwam daarbij stilaan ook meer aandacht voor de gevoelens en reacties van de therapeut tegenover de patiënt – de tegenoverdracht. De psychoanalytisch psychotherapeut ging aandacht besteden aan zijn eigen gevoelens en reacties in de therapeutische relatie om uit te zoeken of dit hem kon helpen om de moeilijkheden van de patiënt nog beter te begrijpen.
Geleidelijk werd dus de therapeutische relatie zelf, in al haar nuances, het hart van de psychoanalytische psychotherapie.